|
Zaaknummer:
|
200608901/1
|
Publicatie
datum:
|
woensdag
8 augustus 2007
|
Tegen:
|
het college van
burgemeester en wethouders van Den Haag
|
Proceduresoort:
|
Hoger
beroep
|
Rechtsgebied:
|
Kamer 3 - Hoger
Beroep - Vrijstelling bestemmingsplan gebruik
|
200608901/1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/7582 en 06/7583 van de
voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 november 2006 in
het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2006 heeft het college van burgemeester en
wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan Parnassia Psycho Medisch
Centrum (hierna: vergunninghouder) vrijstelling verleend ten behoeve van
het vestigen van een opvangcentrum voor dak- en thuisloze verslaafden,
waar onder toezicht harddruggebruik is toegestaan en een breed zorgpakket
wordt aangeboden, op het perceel Zieken 107 te Den Haag (hierna: het
perceel).
Bij besluit van 8 september 2006 heeft het college het daartegen door
appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de
voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de
voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep
ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 11 december 2006,
bij de Raad van State ingekomen op 12 deceP;X`SXpX
€pñW€ngesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brieven van 24 januari 2007 en van 25 juni 2007 zijn nadere stukken
ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2007, waar
namens appellanten [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door
mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het voorgenomen gebruik is in strijd met het ter plaatse geldende
bestemmingsplan "Het Oude Centrum" (hierna: het
bestemmingsplan). Teneinde het gebruik mogelijk te maken heeft het college
toepassing gegeven aan de bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens
artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de
WRO).
2.2. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en
wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door
gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven
categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens
bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde
staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is
vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede
ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid van dit artikel wordt onder een goede ruimtelijke
onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of een intergemeentelijk
structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt
opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op
de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd
waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van
het betreffende gebied.
2.3. Niet in geschil is en ook de Afdeling gaat daarvan uit, dat het hier
een situatie betreft die valt binnen een van de door het college van
gedeputeerde staten van Zuid Holland aangegeven categorieën van gevallen.
2.4. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter, door te overwegen
dat de ruimtelijke onderbouwing toereikend is, heeft miskend dat de
inbreuk op het planologisch regime aanzienlijk is en dat in het licht
daarvan de ruimtelijke onderbouwing ernstig tekort schiet. Appellanten
voeren in dit verband voorts aan dat het college onvoldoende onderzoek
heeft verricht naar alternatieve locaties voor het opvangcentrum.
2.4.1. De ruimtelijke onderbouwing wordt gevormd door de bij het besluit
van 6 juni 2006 behorende bijlage "Ruimtelijke onderbouwing behorende
bij het besluit 200506916/16". Blijkens die ruimtelijke onderbouwing
is het pand reeds jaren in gebruik als welzijnsvoorziening en is er sinds
enige tijd een gebruikersruimte voor verslaafden gevestigd. Vermeld wordt
dat om onduidelijke redenen de panden Zieken 103 tot en met 115 in het
bestemmingsplan niet de bestemming "gemengde doeleinden I en wonen (GDI+Wo)",
maar een woonbestemming hebben gekregen, terwijl deze panden al sinds
jaren een welzijnsbestemming hadden. Voorts is vermeld dat in een in
voorbereiding zijnde herziening van het bestemmingsplan de bestemming van
bovengenoemde panden wordt gewijzigd, waarbij aansluiting wordt gezocht
bij het huidige gebruik van de panden, te weten gemengde doeleinden met
welzijn. Ten slotte is de locatie na een integrale afweging van de diverse
aspecten op bestuurlijk niveau ruimtelijk gezien geschikt bevonden voor
het verzochte gebruik.
2.4.2. Het betoog van appellanten slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder
heeft overwogen in de uitspraak van 24 december 2002 in zaak no. 200201760/1
(Gst. 2003, 7182, 51) kunnen aan de ruimtelijke onderbouwing van een
project minder zware eisen worden gesteld, naarmate de inbreuk van dat
project op de bestaande planologische situatie geringer is. Anders dan
appellanten betogen, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat
de inbreuk van de vrijstelling op het bestaande planologische regime
gering is. In dit verband is van belang dat het verschil tussen hetgeen
met het verlenen van de vrijstelling mogelijk wordt gemaakt en hetgeen
onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan reeds mogelijk was, niet
van dien aard is dat sprake is van een grote inbreuk op het planologische
regime. Het gebruik van het opvangcentrum met de huidige openingstijden,
te weten van maandag tot en met vrijdag van 09.00 uur tot 17.00 uur, valt,
gelet op artikel 20, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften, onder
het overgangsrecht van het bestemmingsplan. Zoals het college ter zitting
heeft bevestigd, is de vrijstelling slechts aangevraagd en verleend met
het oog op de verruiming van de openingstijden van het opvangcentrum met 1
tot 1,5 uur op maandag tot en met vrijdag en openstelling in het weekend.
Op verdergaand gebruik ziet de vrijstelling uitdrukkelijk niet, aldus het
college.
De voorzieningenrechter heeft in hetgeen appellanten terzake hebben
aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college
niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor de vestiging van het
opvangcentrum op het perceel en dat deze keuze in de ruimtelijke
onderbouwing onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. De Afdeling neemt
hierbij ook in aanmerking dat, daargelaten om welke redenen de panden
Zieken 103 tot en met 115 in het bestemmingsplan niet de bestemming
"gemengde doeleinden I en wonen (GDI+Wo)", maar een
woonbestemming hebben gekregen, het pand ook in het in voorbereiding
zijnde bestemmingsplan weer een welzijnsbestemming zal krijgen. Het
college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met
de verruiming van de openingstijden van het opvangcentrum in vergelijking
tot het huidige gebruik het woonklimaat in de buurt niet in onevenredige
mate zal worden aangetast. In dit verband mocht ook betekenis worden
toegekend aan afspraken die tussen de gemeente, de politie en
vergunninghouder zijn gemaakt om overlast voor omwonenden tegen te gaan.
Tevens kon in aanmerking worden genomen dat op een groot deel van de
percelen aan de Zieken de bestemming "gemengde doeleinden I en wonen
(GDI+Wo)" rust.
Met betrekking tot het betoog van appellanten aangaande onderzoek naar
alternatieven overweegt de Afdeling dat het college dient te beslissen
omtrent het verlenen van vrijstelling ten behoeve van het gebruik waarvoor
vrijstelling is gevraagd. Indien dit op zichzelf aanvaardbaar is, kan het
bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking
nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de
alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met
aanmerkelijk minder bezwaren. Niet aannemelijk is gemaakt dat daarvan in
dit geval sprake is.
2.5. Appellanten betogen voorts dat met het verlenen van de vrijstelling
het vertrouwensbeginsel is geschonden.
2.5.1. Dit betoog slaagt niet. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt
dat er namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een
daartoe bevoegde persoon, waaraan appellanten het in rechte te honoreren
vertrouwen konden ontlenen dat het college het bestaande gebruik in het
pand Zieken 107 zou beëindigen. Dat in het bestemmingsplan aan het
perceel een woonbestemming is toegekend, betekent gezien het vorenstaande
voorts niet dat geen vrijstelling kon worden verleend van de bestemming
zonder daarmee het vertrouwensbeginsel te schenden. Daarvoor is niet van
doorslaggevend belang of die bestemming doelbewust of bij vergissing is
toegekend.
2.6. Het betoog van appellanten dat aan het besluit van 8 september 2006
geen zorgvuldige belangenafweging ten grondslag ligt, vormt louter een
verwijzing naar hetgeen zij in beroep hebben aangevoerd. De
voorzieningenrechter is op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het
college bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid gebruik
heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling,
zodat het betoog van appellanten faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te
worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. T.M.A.
Claessens en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in
tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007
|
|